Bij laag tij onthult het landschap zijn geheimen: op de zandige en slibberige rivierbanken liggen de verweerde wrakken van vissersschepen en houten boten, als stille getuigen van een vervlogen tijd. Hun romp is gespleten, hun huid door de jaren heen geschuurd door zout, wind en water.
Ze liggen daar niet toevallig, ze zijn daar neergelegd, met opzet, door vissers en eigenaars die hun schepen niet wilden slopen, maar laten rusten.
Jarenlang blijven ze liggen, langzaam uit elkaar vallend onder de genadeloze zon, de bijtende regen en het spel van getijden. Op sommige plekken, waar de scheepskerkhoven nog ouder zijn, steken alleen nog houten binten als ribben uit het slibzand omhoog, als skeletten van een vergeten vloot.
In Camaret liggen ze het grootste deel van het jaar op het droge, geblakerd door de zon, als oude krijgers die hun laatste strijd hebben gestreden. Voor de Bretons zijn hun schepen meer dan hout en spijkers. Ze zijn herinneringen, verhalen, trots. Het idee dat een menselijk hand ze zou slopen, is ondenkbaar. Uit eerbied laten ze de natuur haar werk doen. De zee, de wind, de tijd. Zo verdwijnen de schepen langzaam, en worden ze uiteindelijk teruggegeven aan de zee, waar ze ooit thuishoorden.